De Devdhavitakka Sutta (MN 19) en de Vitakkasanthana Sutta (MN 20) staan niet voor niets naast elkaar in de Majjhima Nikaya: zij gaan allebei over gedachten, en hoe die te 'managen' - om maar even een modern Engels woord te gebruiken.
De eerste van deze twee suttas, de Dvedhavitakka Sutta (nummer 19), is een autobiografisch verslag van de Boeddha waarin hij spreekt over wat hij deed toen hij nog een Bodhisatta was - dat was dus voordat hij een Boeddha werd. Hij had toen het idee om zijn gedachten in twee soorten te verdelen: slechte gedachten en goede gedachten:
"En toen, monniken, zette ik aan de ene kant (slechte) gedachten van sensueel verlangen, kwaadwillende gedachten, en gewelddadige gedachten. En aan de andere kant zette ik (goede) gedachten van afstand doen, goedwillende gedachten, en geweldloze gedachten."
Omdat hij nog niet verlicht was, had de Boeddha toen net als normale mensen zowel goede als slechte gedachten. Het verschil was dat hij buitengewoon gemotiveerd was om afstand te doen van zijn slechte gedachten, en bijzonder intensief gericht was op het cultiveren van wijsheid, het behalen van Nibbana en het verwijderen van verdriet. Telkens wanneer er een slechte gedachte in hem opkwam, maakte hij een soortgelijke overweging over die slechte gedachte:
"Deze gedachte van sensueel verlangen is in me ontstaan. Dit leidt tot kwelling van mezelf, tot kwelling van anderen, tot kwelling van beiden; het verhindert wijsheid, gaat samen met verdriet, en leidt niet tot Nibbāna."
De Boeddha zei vervolgens dat die slechte gedachten steeds verdwenen uit zijn geest als hij op deze wijze zijn slechte gedachten beschouwde.
Betreffende zijn goede gedachten maakte hij de tegenovergestelde overweging: dat die gedachten geen kwelling voor hemzelf noch anderen veroorzaakten, en dat zij naar wijsheid en Nibbāna leidden, en niet samengingen met verdriet. De Boeddha zei dat hij geen enkel nadeel of gevaar zag in goede gedachten. Maar hij zei ook dat hij geestelijk uitgeput zou raken indien hij constant zou denken, en dat hij dan geen goede concentratie zou hebben. Daarom bracht hij zijn geest tot innerlijk evenwicht en tot kalmte, en maakte haar eenpuntig en geconcentreerd. Uit de gelijkenissen van de koeienherder kunnen we opmaken wat de Boeddha met zijn goede gedachten deed: hij zegt dat hij slechts oplette dat die gedachten aanwezig waren, zonder dat hij ze in de een of andere richting hoefde te sturen.
Tegenwoordig claimen sommige stromingen van het Mahayana Boeddhisme vaak dat iemand die een Boeddha wil worden het eigen spiritueel welzijn compleet dient op te geven, en zich uitsluitend op het spiritueel welzijn van anderen dient te richten. Maar uit de voorgaande overwegingen van de Boeddha kunnen we goed zien dat de motivatie van de Boeddha niet zo was: hij verwijderde zijn slechte gedachten niet slechts voor het welzijn van anderen, maar ook voor het eigen welzijn: hij deed het voor het welzijn van beiden, en om wijsheid en Nibbana te verwerkelijken, en geluk te behalen.
Na deze verhandeling over goede en slechte gedachten vertelt de Boeddha dat hij, aldus handelend, eerste de meditatiestadia van de vier jhānas, en vervolgens de Drievoudige Kennis behaalde.
Tenslotte geeft de Boeddha de gelijkenis van de hertenkudde, waarin hij zegt dat hij streeft naar het welzijn van mensen. Hij zegt dat hij valstrikken verwijdert, het gevaarlijke en nadelige pad sluit, en het veilige, vredige en vreugdevolle pad openstelt. Dat veilige, vredige en vreugdevolle pad is natuurlijk een verwijzing van het onderverdelen van gedachten in slechte en goede gedachten, en ze vervolgens te managen volgens de instructie van de Boeddha, zodat men de jhānas en de Drievoudige Kennis zal behalen.
Lees de Devdhavitakka Sutta
15 feb 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten